Ik denk dat ik ontvoerd ben is het kinderpoëziedebuut van Pim Lammers. Lammers (1993) is een belangrijke wegbereider van een ‘divers’ kinderboekenlandschap. Zijn prentenboek Het lammetje dat een varken is (2018) won wellicht mede daardoor de Zilveren Griffel. Het verhaal vertelt een lief, warm en origineel verhaal dat onder andere door de ontwapende onschuld ’jezelf mogen zijn’ op een lichtvoetige en ontroerende manier vanzelfsprekend maakt.
Dit gedicht gaat over jou
Die vanzelfsprekendheid heeft Pim Lammers in zijn jeugd zelf niet altijd ervaren. Zonder positieve identificatiemogelijkheden en voorbeelden kan het opgroeien en het leven als tiener eenzaam zijn. Hij gunt jonge lezers een breder perspectief en met zijn eigen werk draagt hij structureel bij aan die grotere wereld voor iedereen. In ‘Dit gedicht gaat over jou’ staat zijn program: als kind in groep 8 durft hij niet tegen ‘J.’ te zeggen dat hij ‘op hem’ is, maar hij besluit dan om later, als hij ‘ouder en dichter’ is ‘een bundel vol met poëzie’ te schrijven ‘die [J.] met zijn kinderen leest […] tot hij bij de bladzijde komt/ waar ik het durfde te schrijven […].‘
Afgelopen 25 september werd in de OBA (Openbare Bibliotheek Amsterdam) Lammers’ eerste kindergedichtenbundel Ik denk dat ik ontvoerd ben gepresenteerd. De titel Ik denk dat ik ontvoerd ben refereert natuurlijk aan de kinderfantasie die elk kind wel eens gehad heeft, namelijk dat zijn of haar ouders niet de echte ouders zijn. In bredere zin kan die fantasie verwijzen naar twijfels over je identiteit, ‘er klopt hier iets niet’, naar ‘anders-zijn’. Het decor van de gedichten in deze debuutbundel is de wereld van het gezin en familierelaties, waardoor ze voor kinderen heel herkenbaar en toegankelijk zijn. Pim Lammers is er een meester in op deze manier ‘anders-zijn’ gewoon te maken.
Die zoen
Het openingsgedicht is al direct een feest der herkenning. Op een subtiele manier combineert dit gedicht de communis opinio van ‘wat jongens niet mogen’, zoals tot half drie opblijven of spieken, met het taboe van elkaar een zoen geven. Dat laatste is blijkbaar onuitgesproken maar ook overduidelijk iets wat jongens niet mogen. Deze constatering roept bij de argeloze lezer die tot dan toe de hele opsomming instemmend meelas onmiddellijk vragen op en mededogen en misschien zelfs een gevoel van verzet. Als poëzie het onzegbare moet verwoorden, is dat al direct bij het openingsgedicht geslaagd.
Aan de andere kant wordt in diverse gedichten juist prettig expliciet en niet-beladen man en paard genoemd. De neef die make up gebruikt wordt moeiteloos van ‘gek’ ‘te gek’, de overeenkomsten tussen vader en zoon vallen in het niet bij de verschillen, van opa mag je als partner kiezen ‘wie jij maar wilt’, een jongetje kan verliefd zijn op de meester, tante Ben is een ‘hen’, twee vaders hebben is een ‘superidee’.
Gewoon
De gedichten hebben het perspectief van het tabula rasa dat het basisschoolkind is en beschrijven zijn of haar belevingswereld: ruzie met de zus, moeders stille verdriet als een oudere broer of zus uit huis is, kinderangst om ruziënde ouders, de (verbroken) verkering van broer of zus, de naderende dood van een opa, een familiedag, heksen en planeten, seksuele voorlichting, de poes bij de dierenarts, een nieuw broertje of zusje, ‘ongewenste’ intimiteit tussen ouders. Maar ook in deze herkenbare alledaagse onderwerpen is er in de gedichten geregeld een plusfactor door de rolstoel van oom Johan, een blinde tante, het naaktstrand, een kind dat als ‘anders’ wordt gezien door de huidskleur. Diversiteit, ook hierin.
Vrolijk en onbevangen
Het taalgebruik is lichtvoetig. Er zijn geen vaste rijmschema’s en er zijn geen andere vaste vormkenmerken, maar op een speelse en losse manier wordt zo nu en dan toch vrolijk gerijmd (gesjeed-geracet), komen halfrijmen langs (lijsten-reizen/thuis-ruikt/Later/dertien lange zomerdagen later pas), herhalingen en mooie alliteraties (één minder in huis mist mama niet). Het spel met de taal komt nergens gekunsteld over, de gedichten lezen juist vlot en vanzelfsprekend. De toon is vrolijk en onbevangen. Vaak eindigt het gedicht met een anticlimax, die een grappige wending geeft. Het kleine babybroertje moet beschermd, gekoesterd, bewaakt – maar eerst ophouden met huilen; de zee kan wellicht antwoord geven op vele vragen – maar weet niets van werkwoordspelling; tante Dorien ziet niets – maar kan wel ruiken wie de scheet gelaten heeft.
Ik denk dat ik ontvoerd ben bevat gedichten om van te houden. Klein kinderleed, vragen en twijfels: het mag er allemaal zijn, maar de gedichten zijn nergens zwaar of verdrietig. Er is veel liefde en warmte en er is hoop, ook voor de eenzame lezer.
Op de spiegel in de lift
zit een felroze afdruk
van lippenstift
Iemand bekeek zichzelf dus
was zo onder de indruk
dat-ie dacht: ik geef mezelf een kus.
En als ik op mijn tenen ga staan, ben ik lang
genoeg voor diezelfde afdruk
op mijn wang.
Iemand bekeek mij dus,
was zo onder de indruk
dat-ie dacht: ik geef die jongen een kus
Prachtige illustraties
De gedichten beslaan steeds maar één of twee pagina’s en elk gedicht is geïllustreerd door een prachtige tekening van Sarah van Dongen. Regelmatig is er meer tekening te vinden op de pagina’s dan dat er woorden staan. De illustraties zijn kleurrijk en hebben steeds een duidelijke link naar de inhoud van het gedicht. De geringe lengte en de mooie uitvoering maken dat de bundel geschikt is om voor te lezen aan hele jonge kinderen en ook heel goed door basisschoolleerlingen kan worden gelezen. Voor de volwassen (voor)lezer is de bundel misschien wel het boek dat hij of zij graag zelf gelezen had als kind. Het goede nieuws is: dat zelf lezen kan nu alsnog!