‘Welkom lieve lezer.’ Met open armen verwelkomt Jaap Robben iedereen die zijn forse bloemlezing Heel de wereld wordt wakker binnenstapt, met 367 pagina’s kindergedichten. En dan geeft hij nog een vriendelijk extra duwtje, voor wie met onwennige, aarzelende voeten draalt voor de drempel van de poëzie. Hij voegt namelijk een bijsluiter bij: ‘Soms voelt poëzie als een soort gebruiksaanwijzing bij jezelf.’ Met ogenschijnlijk heel alledaagse woorden, die door wat ertussen staat, ‘je net op een nieuwe manier door het raam naar buiten laten kijken.’ En dat dan driehonderddrieëndertig maal, want Robben stelde een bloemlezing samen met het beste uit de kinderpoëzie vanaf 1990 tot nu. Het beste, naar eigen eer en geweten. En een beetje naar dat van Bart Moeyaert en Bette Westera, die de beste gedichten van schrijver en dichter Robben zelf kozen.
Schragen
Soms zijn het letterlijk handleidingen bij het kinderleven, zoals in het gedicht van Stijn Vrancken ‘Snoep stelen uit de kast (handleiding in 13 delen)’, ook al is deze onbruikbaar voor wie al vastloopt bij het eerste punt: ‘1. Krijg een poes voor je verjaardag. / 2. Kijk om je heen. 3. Zie niemand. / 4. Sluip naar de kast.’ Het gedicht ‘Wat je moet doen als je moeder huilt’ van Edward van de Vendel zou daarentegen wel flink wat hulpeloze kinderen een handje kunnen helpen, want het is best simpel:
‘Ga
naast haar zitten,
tegen haar aan geschoven:
je armen van onder tot boven
dicht op die van haar.’
En dan, met de geruststelling van Van de Vendel dat je het praten maar aan vaders, zussen en vriendinnen moet overlaten, blijkt jouw enige taak:
‘je hoeft alleen maar
te schragen –
Schragen, dat betekent steunen,
met je lichaam dus.
Als ze voelt dat ze eventjes op je mag leunen
spoelt er een beetje gedoe uit haar hoofd.
(…)’
Poëzieladder
Dat is precies wat deze bundel doet: schragen. En dat op iedere leeftijd en op ieder leesniveau. Want de gedichten zijn opgedeeld in vier delen, waarin steeds een trede hoger op de poëzieladder en in het leven wordt gestapt. Zo trekt Robben je ongemerkt de drempel over in deel 1 (je leerde lezen, letter, woord, gedicht) en de kamer door, tot je in het laatste deel in een prachtige tuin van ‘woorden die elke afstand kleiner kunnen maken’ staat. Het is een bundel die met je meegroeit. Net als Hans Kuyper zegt in zijn gedicht ‘Alles op zijn tijd’, waarin oma’s veel te langzaam verhalen vertellen, maar televisiespelletjes weer niet te volgen zijn, zo snel:
‘(…)
En dus houd ik van boeken
met plaatjes, lekker dik.
Want boeken, die gaan altijd
precies zo snel als ik.’
Tussen school en boterham
Duizenden gedichten las hij om tot deze 333 te komen. Zijn het Robbens lievelingsgedichten? Nee. Het zijn gedichten die naar zijn mening het lievelingsgedicht van minstens één kind kunnen worden. Het is alleen daarom al verplichte voorleeskost, nonchalant rondslingerwerk, snelle tussen-school-en-boterham-vulling. Er is altijd een gedicht dat past. Robben koos werk van geijkte namen als Toon Tellegen, Joke van Leeuwen en Erik van Os. Maar ook Akwasi, Joost Zwagerman en Ester Naomi Perquin maken hun opwachting. Het gaat over hondendrollen en in het diepe springen, over zwarte vissen in je hoofd en aarzelende gedachten over seks. En ja, het gaat over dood. Maar dan net weer zo mooi, zo makkelijk en zo tussen neus en lippen door, dat je na de laatste regel gewoon even knikt en huppelend weer verder kan. Zoals Diet Groothuis stelt in het gedicht ‘De Hemel’:
‘(…)
Je mag zelf kiezen of je er
naartoe wilt, denk ik.
Ik ga eerst even kijken als ik dood ben.
Als het leuk is, blijf ik.’
Griffelwaardig materiaal dus, dat voor nu zilver opleverde. En wellicht straks goud, net als die andere beroemde bundel Als je goed om je heen kijkt, zie je dat alles gekleurd is van Tine van Buul, met gedichten tót 1990.
Gekleurd stiksel tussen de gedichten
De illustraties van Sebastiaan van Doninck zijn een stevig stiksel tussen de gedichten op de pagina links en de pagina rechts, die niet alleen door de secure selectie van Robben ineens bij elkaar horen, maar door Van Doninck ook in hetzelfde bos lijken te groeien.
In veel roodbruin, mosgroen en regenblauw stikt de illustrator de gedichten aaneen tot een wereld waar je een beetje wel en toch weer niet thuis bent. Het is een toef jaren ’70 en een snuif nu. Warme streken roestige herfst met hier en daar een onvervalste zomerse veeg, maar ook vervreemdende zwarte lijnfiguurtjes als rotstekeningen in houtskool, vullen het wit tussen en om de strofes. Snel door je oogharen turend lijken ze van een onschuldige vriendelijkheid, maar er zweemt iets van donkerte doorheen. Ze doen precies wat een goed gedicht ook doet: je even anders naar de wereld laten kijken die je dacht al uitentreuren te kennen.
Vroeger was het voldoende om goed om je heen te kijken, om te zien dat alles gekleurd was. Nu moeten we nóg een keer kijken. En dan zien we de hele wereld wakker worden.